Skip to main content

Viering op zondag 23 februari 2025 om 11 uur

By 11 januari 2025Activiteit

Woorddienst

Lucas 6, 27-38

Jezus sprak tot zijn leerlingen: 27 Tot jullie die naar mij luisteren zeg ik: heb je vijanden lief, wees goed voor wie jullie haten, 28 zegen wie jullie vervloeken, bid voor wie jullie slecht behandelen. 29 Als iemand je op de wang slaat, bied hem dan ook de andere wang aan, en weiger iemand die je je bovenkleed afneemt niet ook je onderkleed. 30 Geef aan ieder die iets van je vraagt, en eis je bezit niet terug als iemand het je afneemt. 31 Behandel anderen zoals je wilt dat ze jullie behandelen. 32 Is het een verdienste als je liefhebt wie jullie liefhebben? Want ook de zondaars hebben degenen lief die hen liefhebben. 33 En is het een verdienste als je weldaden bewijst aan wie weldaden bewijzen aan jullie? Ook de zondaars handelen zo. 34 En is het een verdienste als je geld leent aan degenen van wie jullie iets terug verwachten? Ook zondaars lenen geld aan zondaars in de verwachting alles terug te krijgen. 35 Nee, heb je vijanden lief, doe goed en leen geld aan anderen zonder iets terug te verwachten; dan zullen jullie rijkelijk worden beloond, en zullen jullie kinderen van de Allerhoogste zijn, want ook hij is goed voor wie ondankbaar en kwaadwillig is.

36 Wees barmhartig zoals jullie Vader barmhartig is. 37 Oordeel niet, dan zal er niet over je geoordeeld worden. Veroordeel niet, dan zul je niet veroordeeld worden. Vergeef, dan zal je vergeven worden. 38 Geef, dan zal je gegeven worden; een goede, stevig aangedrukte, goed geschudde en overvolle maat zal je worden toebedeeld. Want de maat die je voor anderen gebruikt, zal ook voor jullie worden gebruikt.’

1 Samuël 26,2. 7-9. 12-13. 22-23

1 Enkele inwoners van Zif waren naar Gibea gegaan om Saul te vertellen: ‘Weet u wel dat David zich schuilhoudt op de Chachila, tegenover de Jesimon?’ 2 Onmiddellijk vertrok Saul met drieduizend man, die tot de beste soldaten van Israël behoorden, naar de woestijn van Zif om David te zoeken. (3 Op de Chachila aangekomen sloeg hij zijn kamp op langs de kant van de weg. David, die daar in de buurt verbleef, merkte dat Saul achter hem aan was gekomen 4 en stuurde verkenners uit. Zodra hij zeker wist waar Saul zich bevond, 5 ging hij naar de plaats waar die zijn kamp had opgeslagen. Daar zag hij Saul liggen, naast zijn legeraanvoerder Abner, de zoon van Ner. Saul lag in het midden van het kamp; daaromheen waren de soldaten gelegerd. 6 ‘Wie gaat er met me mee het kamp in, naar Saul?’ vroeg hij aan zijn metgezellen, de Hethiet Achimelech en Abisai, die een zoon van Seruja was en een broer van Joab. ‘Ik ga mee,’ antwoordde Abisai.) 7 Gedekt door de duisternis slopen David en Abisai tussen de soldaten door. Daar, omringd door Abner en de soldaten, lag Saul te slapen, met zijn speer naast zijn hoofd in de grond gestoken. 8 ‘Vandaag heeft God je vijand aan je uitgeleverd,’ zei Abisai tegen David. ‘Laat mij hem met zijn eigen speer aan de grond nagelen. Eén gerichte stoot en het is met hem gedaan.’ 9 ‘Nee, dood hem niet,’ antwoordde David. ‘Niemand heft ongestraft zijn hand op tegen de gezalfde van de HEER. (10 Zo waar de HEER leeft, hijzelf zal Saul treffen: hetzij doordat hij een natuurlijke dood sterft wanneer zijn tijd gekomen is, hetzij doordat hij ten oorlog trekt en sneuvelt. 11 De HEER verhoede dat ik mijn hand ophef tegen zijn gezalfde! Kom, pak de speer daar bij zijn hoofdeind, en de waterkruik, dan gaan we.’) 12 David nam de speer en de waterkruik mee die bij Sauls hoofdeind stonden, en zo verlieten ze het kamp. Niemand had iets gezien, niemand had iets gemerkt, niemand was wakker geworden. Ze lagen allemaal vast te slapen, want de HEER had hen in een diepe slaap gedompeld.

13 David stak het ravijn over en een eind verder, op de kam van de rotsen aan de overkant, bleef hij staan, op veilige afstand van het kamp. (14 Daarvandaan begon hij de soldaten en Abner, de zoon van Ner, toe te schreeuwen. ‘Geef je nog antwoord, Abner!’ riep hij. Abner antwoordde: ‘Wie ben jij wel, dat je de koning durft te roepen?’ 15 Maar David riep tegen Abner: ‘En jij, wat ben jij voor een man? Zoals jij is er in Israël toch geen tweede? Waarom heb je dan niet gewaakt over je heer, de koning? Heb je niet gemerkt dat de koning, je heer, bijna door een van zijn onderdanen is gedood? 16 Je hebt je taak slecht vervuld. Zo waar de HEER leeft, jullie zijn ten dode opgeschreven, want jullie hebben niet gewaakt over je heer, zijn gezalfde. Kijk maar, waar zijn de speer en de waterkruik gebleven die aan zijn hoofdeind stonden?’ 17 Saul had Davids stem herkend en vroeg: ‘Is dat jouw stem die ik daar hoor, David, mijn zoon?’ ‘Ja, ik ben het, mijn heer en koning,’ antwoordde David. 18 En meteen vroeg hij: ‘Waarom jaagt u me toch achterna, mijn heer? Wat heb ik misdaan, waaraan heb ik me schuldig gemaakt? 19 Luister alstublieft naar wat ik u te zeggen heb, mijn heer en koning: Als het de HEER is die u tegen mij heeft opgezet, laat dan een geurig offer hem vermurwen. Maar als u door mensen bent opgestookt, moge de HEER ze dan vervloeken omdat ze mij uit Gods eigen land verdrijven en zeggen dat ik maar andere goden moet gaan dienen. 20 Ik smeek u, voorkom toch dat mijn bloed in vreemde bodem vloeit, ver weg van de HEER. De koning van Israël is uitgetrokken om een vlo na te jagen, zoals men in de bergen jacht maakt op een patrijs.’ 21 Toen zei Saul: ‘Ik heb verkeerd gedaan. Kom terug, David, mijn zoon. Ik wil je niet langer kwaad doen, want jij hebt vandaag mijn leven gespaard. Ja, ik ben dwaas geweest en heb ernstige fouten gemaakt.’) 22 Maar David zei: ‘Hier is uw speer, koning, laat een van uw mannen hem komen halen. 23 Wie rechtvaardig en trouw is, wordt door de HEER beloond; ik heb vandaag mijn hand niet tegen de gezalfde van de HEER willen opheffen, ofschoon hij u aan mij had uitgeleverd.

1 Korintiërs 15, 45-49

45 Zo staat er ook geschreven: ‘De eerste mens, Adam, werd een levend, aards wezen.’ Maar de laatste Adam werd een levendmakende geest. 46 Niet het geestelijke is er als eerste, maar het aardse; pas daarna komt het geestelijke. 47 De eerste mens kwam uit de aarde voort en was stoffelijk, de tweede mens is hemels. 48 Ieder stoffelijk mens is als de eerste mens, ieder hemels mens is als de tweede. 49 Zoals we nu de gestalte van de stoffelijke mens hebben, zo zullen we straks de gestalte van de hemelse mens hebben.